Chemotherapy
De behandeling van ALL is meestal dringend en moet worden gegeven binnen enkele dagen, en soms dezelfde dag, als de diagnose is gesteld. De eerste fase van de behandeling, inductiechemotherapie genoemd, vereist dat de patiënten ongeveer vier weken in het ziekenhuis blijven.
Inductiechemotherapie
De meest gebruikte geneesmiddelen voor de inductiebehandeling van ALL zijn daunorubicine, vincristine, prednison, asparaginase en soms cyclofosfamide. Intensieve ondersteunende zorg begeleidt de chemotherapie, inclusief transfusie van rode bloedcellen en bloedplaatjes. Antibiotica zijn zowel preventief als ter behandeling van zowel bacteriële als schimmelinfecties nodig. Het middel G-CSF (Neupogen) kan nuttig zijn om snel weer een normaal aantal witte bloedcellen te krijgen. Hoewel de kans op mondzweren en verstoring van het darmkanaal zeldzaam is, komt volledig maar tijdelijk haarverlies wel voor.
Als de bloedtellingen weer normaal zijn, wordt een herhaalde beenmergbiopsie uitgevoerd om te bepalen of de patiënt in volledige remissie is gekomen. Een volledige remissie is bereikt wanneer het bloed en beenmerg geen bewijs van aanhoudende leukemie vertonen en de bloedwaarden tot normaal zijn teruggekeerd.
Consolidatiechemotherapie
Consolidatiechemotherapie omvat gewoonlijk meerdere cycli van intensieve chemotherapie die over een periode van zes tot negen maanden wordt gegeven. Frequente ziekenhuisopnames zijn vereist en intensieve ondersteunende zorg is nog steeds nodig, waaronder transfusies van rode bloedcellen en bloedplaatjes. Stamceltransplantatie wordt gewoonlijk niet uitgevoerd om ALL te behandelen, tenzij abnormale cytogenetica aanwezig zijn.
Chemotherapiemiddelen die tijdens consolidatie worden gebruikt, omvatten dezelfde middelen die tijdens inductie worden gebruikt, evenals Ara-C, etoposide, methotrexaat en 6-mercaptopurine.
Onderhoud Chemotherapie
Nadat patiënten de intensieve chemotherapie hebben voltooid, moeten ze nog 18 tot 24 maanden lang orale chemotherapiepillen nemen. Deze orale chemotherapie pillen – meestal methotrexaat en 6-mercaptopurine – worden meestal goed verdragen met slechts minimale bijwerkingen. Patiënten moeten hun bloedonderzoeken één keer per maand laten controleren terwijl ze chemotherapie-pillen nemen. De meeste patiënten met ALL kunnen tijdens de onderhoudstherapie weer aan het werk.
Profylaxe van het centrale zenuwstelsel (CZS)
ALL kan vaak terugkeren in het ruggenmergvocht, de vloeistof die de wervelkolom en de hersenen baadt. Om herval op deze plaats te voorkomen, moet chemotherapie rechtstreeks in de vloeistof van de wervelkolom worden geïnjecteerd. Dit wordt gedaan door een naald tussen de wervels van de onderrug in te brengen – dit wordt een ruggenprik of lumbaalpunctie genoemd – en chemotherapie rechtstreeks in het heldere ruggenmergvocht toe te dienen. Dit wordt intrathecale chemotherapie genoemd.
Patiënten krijgen routinematig zes of meer injecties met intrathecale chemotherapie om terugkeer van ALL te voorkomen. Meer injecties kunnen nodig zijn als leukemiecellen in het ruggenmergvocht worden gedetecteerd.
De meeste mensen voltooien de intrathecale therapie binnen twee tot vier maanden na het begin van hun behandeling. Hoofdpijn en misselijkheid zijn occasionele bijwerkingen.