Context: Martin Luther King, Jr. en de Verenigde Staten in april 1968
De moord op Martin Luther King, Jr. was een van de wereldschokkende gebeurtenissen van 1968 die het tot een van de meest tumultueuze en gedenkwaardige jaren in de Amerikaanse geschiedenis maakte. De burgerrechtenbeweging, de oorlog in Vietnam en de anti-oorlogsbeweging waren allemaal in volle gang toen het jaar begon. King’s verzet tegen de oorlog in Vietnam was sinds 1965 gestaag gegroeid, hoewel hij aanvankelijk terughoudend was in zijn kritiek op het voeren van de oorlog door president Lyndon B. Johnson, die een belangrijke bondgenoot was geweest in de pogingen om de Civil Rights Act van 1964 en de Voting Rights Act van 1965 erdoor te krijgen. Toen de oorlogsinspanningen echter geld begonnen te onttrekken aan Johnson’s Great Society plan, werd King een meer uitgesproken criticus, en zijn verzet tegen de oorlog groeide uit tot een meer radicale kritiek op wat hij zag als Amerikaans militarisme en imperialisme. King nam ook het Amerikaanse kapitalisme op de korrel en begon ongelijkheid zowel in economische als in raciale termen af te schilderen. “Beyond Vietnam”, de toespraak die hij op 4 april 1967, precies een jaar voor zijn dood, in de Riverside Church in New York hield, bracht al deze elementen samen in een toespraak waarin hij zijn verzet tegen de oorlog duidelijk maakte.
Een aantal mainstream publicaties, waaronder The New York Times en The Washington Post, vond dat King te ver was gegaan met zijn toespraak. Hij begon zich al tussen twee vuren te voelen. Veel blanken zagen hem als een gevaarlijke radicaal. Aan de andere kant was een groeiend aantal militante Afro-Amerikanen, ondanks zijn steeds radicalere boodschap, ongeduldig geworden over zijn geweldloze methoden en wat zij zagen als een gebrek aan succes bij zijn burgerrechteninspanningen in noordelijke steden. Het was verscheidene jaren geleden sinds zijn zuidelijke triomfen in de Montgomery bus boycot, de Birmingham campagne, en de Selma mars.
In november 1967 bracht King’s bezorgdheid over de economische ongelijkheid hem en de Southern Christian Leadership Conference (SCLC) ertoe een Poor People’s Campaign op te zetten, die zou culmineren in een massale mars naar Washington, D.C. Voordat dat kon gebeuren, kwamen andere gebeurtenissen van begin 1968 tussenbeide. Op 30 januari lanceerde Noord-Vietnam het Tet Offensief, een grootscheepse aanval in Zuid-Vietnam die de Amerikanen en Zuid-Vietnamezen wekenlang op de hielen zat. De alomtegenwoordigheid van deze schokkende aanval en vooral de beelden van de gevechten in en rond de Amerikaanse ambassade in Saigon (nu Ho Chi Minh Stad) logenstraffen op dramatische wijze de bewering van de Amerikaanse regering dat de Amerikanen en de Zuid-Vietnamezen de oorlog goed in de hand hadden. Het verzet tegen de oorlog leidde tot Johnson’s nederlaag tegen de anti-oorlogskandidaat Sen. Eugene McCarthy in de Democratische presidentsverkiezing van 12 maart 1968 in New Hampshire, gevolgd door de aankondiging van de kandidatuur van Sen. Robert F. Kennedy (16 maart) en de terugtrekking van Johnson’s kandidatuur (31 maart). Ondertussen groeide de populariteit van de Republikeinse kandidaat Richard Nixon bij de “zwijgende meerderheid” die tegen sociale verandering was en de oorlog steunde. Tegen deze achtergrond en die van de rellen in Detroit en Newark het jaar daarvoor, onderbrak King de planning van de Poor People’s March om naar Memphis te reizen ter ondersteuning van een staking van sanitaire werkers.